Het peep hole
De eerste modellen van Leica waren vooral van plaatwerk. Pas met de IIIc in 1940 werd de camera steviger gebouwd door middel van een gegoten metalen frame.
Tot die tijd was het lastig om de afstand tussen de lens en de filmplaat op een vaste afstand te krijgen. Bij de eerste Leica’s (de 1a met een vaste lens en de niet gestandaardiseerde 1 model c) werd deze afstand voor iedere camera individueel afgesteld. De deed men in de fabriek door in de achterzijde van de camera een gaatje van zo’n7 mm open te houden. Door dat gaatje kon men het beeld van de lens (ingesteld op oneindig) zien dat op het filmvlak viel (in de filmplaat zit dus ook een zelfde gaatje). Door zeer dunne opvulringen tussen de camera en schroefdraad te plaatsen kon de afstand goed ingesteld worden.
Deze camera’s zijn altijd te herkennen aan een vlak rondje midden in de achterwand. Ergens tussen serienummer 102.000 en 106.000 en vanaf 1932 heeft Leitz het productieproces zodanig aangepast, dat de afstand tussen lens en filmvlak altijd 28,8 mm is. Het peep hole verdwijnt dan van de achterkant van de camera.
De 0 op de lensvatting en op de lens
Niet alleen de afstand binnen de camera moet gestandaardiseerd zijn, maar ook de lens en de camera tezamen. Het kon voorkomen, dat lenzen iets langer of korter waren en dan was er nog steeds een probleem met het scherpstellen. Ook dat was rond 1931 onder controle. De camera en de lenzen kregen beide een O gegraveerd. Bij de camera stond de nul gegraveerd op de lensvatting, bij de lens op de scherptediepte ring.
Vanaf ca. 1933 hebben de lenzen geen gravering meer. De camera’s hebben deze gravering pas enkele jaren later niet meer.